Uit het houten, muf ruikende tuinhuisje haal ik de riek en de bezem.
Er ‘moet’ nog iets met het stuk land bij de composthoop, in de uiterste rechterhoek van de oude volkstuin. Daar waar de laurierhaag eindigt en het buurperceel begint.
Het oogt er rommelig, de grond is onregelmatig met her en der kuilen waarin halve tegels liggen. Lange takken steken uit de kriskras door elkaar groeiende grassen, heermoes en brandnetels. Daar overheen de enorme pompoenplant met haar lange scheuten, grote harige bladeren en zongele bloemen en vruchten. Het behoeft hier wat liefde en aandacht.
Ik haal eerst de takken weg en leg ze naast het tuinhuisje.
De heermoes en brandnetels trek ik uit de grond en terwijl ik me omdraai om ze op de composthoop te gooien, vallen me de bruine laurierbladeren op, naast de hoge stapel tegels in de hoek. Met de bezem wil ik het hoopje bij elkaar vegen, maar het gaat moeizaam door de met zand en mos overgroeide tegel die eronder ligt.
Terwijl ik de tegel voorzichtig optil – zwaar! – , zie ik eronder een onverwacht tafereel.
Het beweegt, het is miniem maar ik zie het meteen.
In gedachten maak ik een vergelijking met de vele tekeningen en houtsnedes van de kunstenaar Escher, waar hij heeft geëxperimenteerd met in elkaar passende vormen van reptielen, kop aan zij, staart aan staart. Wat ik hier nu vóór me zie, lijkt daar op.
Een stuk of twaalf kleine watersalamanders liggen hier in een kluwen bijeen, nog maar kort in winterslaap. Trage bewegingen, de oogjes half toe, één of twee met het kopje ondergedoken in het zand. Even houd ik met één hand de tegel omhoog, en maak wat stuntelig met de andere hand enkele foto’s. Dan leg ik de tegel weer terug op zijn plek en ga met een blij hart verder met het op orde maken van de tuin.
Dit waargebeurde verhaaltje schreef ik in 2022 en komt in de nieuwe verhalenbundel: Op zoek naar de blij in mij.
